Saramacca Suriname Marrons Frans Guyana kam Marron Bosneger

Bieden
Ophalen of Verzenden
Thuisbezorgd via PostNL voor € 6,95
Thuisbezorgd door Brenger vanaf € 42,-
112sinds 8 mei. '25, 20:43
Deel via
of

Beschrijving

2 Marron kammen,

aan beide kanten uitgesneden,

voor de verzamelaar.

Hoogtes 37 cm / 32 cm.

Verzenden € 5,25.

De marrons van Suriname zijn de afstammelingen van Afrikanen die door slavenhalers onder dwang naar Suriname zijn gebracht. Daar bevrijdden zij zichzelf uit de slavernij en vestigden zich in het Surinaamse binnenland. De Surinaamse marroncultuur wordt wel het best bewaarde stukje Afrika buiten Afrika genoemd.[1] In tegenstelling tot andere landen hebben de marrons in Suriname zich na de afschaffing van de slavernij weinig gemengd met de overige zwarte bevolking. Toch is de Surinaamse marroncultuur altijd in beweging gebleven. Oorlogen, grondroof, natuurrampen en migratie hebben haar geschiedenis getekend. De Surinaamse marrons zijn verdeeld in zes verschillende groepen.
Oorspronkelijk werden de marrons 'businengee' of 'businengre' in het Sranantongo genoemd, of bosneger in het Nederlands. 'Businengee' is samengesteld uit de woorden 'busi'uh' en 'nengee'. 'Busi' betekent letterlijk vertaald 'bos'. 'Nengee' betekent zowel in de marrontalen als in het Sranantongo 'neger'. Businengee of businengre betekent dus 'bosneger'. De term 'neger' is afkomstig uit de koloniale tijd en wordt in de 21e eeuw als denigrerend beschouwd. De term 'marron' is daarom in zwang geraakt. Als combinatie van beide etniciteiten wordt tegenwoordig ook wel Afro-Surinamers gebruikt.
Marrons worden ook wel boslandcreolen genoemd. Dit is een term die de Nationale Partij Suriname (NPS) in 1963 onder leiding van Jopie Pengel voorstelde. In dat jaar kregen de marrons algemeen kiesrecht en werden ze in de bevolkingsregistratie opgenomen. Pengel ging ervan uit dat de marrons vanwege hun etnische verwantschap gemakkelijk over te halen waren om op de NPS te stemmen en door de invoering van de term boslandcreolen werd die verwantschap met de creolen uit de stad benadrukt.[2]
In 1958 had een belangenorganisatie echter al aangegeven dat boslandcreool hen "helemaal niet" zou liggen. Een alternatief was er toen nog niet.[3] Het gebruik van marron werd in Suriname in de jaren 1970 geïntroduceerd door enkele geschoolde Saramaccaners. Enkele van de eerste gebruikers waren Julian With, Etho With, Rob Vrede, Kensly Vrede en Arthur Licht (Tulinga).[4]
De naam marron is afgeleid van cimarrón, een Caraïbisch-Spaanse term voor loslopend vee of verwilderde dieren, ontleend aan het Arowaks símara(n)[5]) en heeft zich ontwikkeld tot geuzennaam. Marron is tevens het Franse woord voor kastanje en vandaar voor kastanjebruin, maar dit staat waarschijnlijk geheel los van de naam voor de bevolkingsgroep (hoewel dit woord ook in het Spaans is overgenomen, als marrón). Zie ook Akan-voornamen.
Tussen 1650 en 1830 brachten voornamelijk Nederlandse slavenhalers ruim een kwart miljoen Afrikaanse slaven naar Suriname[9] (sommige bronnen spreken zelfs van 300.000 mensen[10]). Daar werden zij op plantages te werk gesteld, eerst door de Engelsen in de tijd dat Suriname nog een Engelse kolonie was (1650-1667) en daarna door de Nederlanders.[11] De West Indische Compagnie had bij een octrooi van 1730 de verplichting om ieder jaar minstens 2500 slaafgemaakten te leveren aan de kolonie Suriname.[12]
Zoals in alle plantagegebieden in de Nieuwe Wereld, probeerden ook de slaven in Suriname aan het ongewenste en vaak wrede slavenbestaan te ontsnappen door te vluchten. Vrijwel alle Surinaamse plantages lagen aan rivieren, met aan de achterzijde van het terrein moerassen en oerwouden. Deze woeste gebieden waren in de regentijd nauwelijks toegankelijk. Planters en Europese huursoldaten voelden zich er niet thuis. Met de slaven lag het anders; ze jaagden er en zowel mannen als vrouwen visten in de moeraspoelen. Sommigen beschikten bovendien over kleine korjalen. Met deze boomstamkano's konden ze door de kreken en moerassen varen. Blanken gingen bijna nooit mee op deze tochten, zodat de slaven veel meer kennis over de geografische gesteldheid van het terrein hadden dan hun meesters. Het was voor een slaaf daarom niet moeilijk zich ongemerkt van de plantage te verwijderen, overleven "achter de plantage" was daarentegen geen eenvoudige opgave.
Jaarlijks vluchtten er ongeveer 250 slaven, wat neerkwam op ongeveer een half procent van de slavenbevolking. De grote meerderheid – zo’n negentig procent – van deze vluchtelingen was van het mannelijk geslacht. Twee derden keerde na verloop van tijd uit eigen beweging terug, omdat het harde en opgejaagde bestaan in het oerwoud toch niet vol te houden bleek. Dat neemt niet weg dat elk jaar ongeveer tachtig slaven in de oerwouden achterbleven.
Marrons die in de bossen bleven gingen bij elkaar wonen, bouwden dorpen en trokken geleidelijk steeds verder het oerwoud in. De basis van alle Surinaamse marrongroepen werd de lo ('clan'). De omvang van die lo kwam in de beginperiode zelden boven de honderd personen uit. In de loop der tijd verenigden de lo zich tot stammen. Vanwege de geografische uitgestrektheid van Suriname en door het feit dat groepen marrons op verschillende momenten samenkwamen, is er nooit één grote stam ontstaan. Rond 1730 begonnen zich op zeker vier plaatsen uit de groepen lowéman zulke marronstammen te ontwikkelen.
Advertentienummer: m2266112544