Gedachtenis tot zegening / Jac. Overeem

Bieden
Ophalen
40sinds 1 mei. '24, 09:53
Deel via
of

Beschrijving

Gedachtenis tot zegening. Leven en werk van ds. J.T. Doornenbal / Jac. Overeem. Utrecht, De Banier, 3e druk, z.j.; 207 bladzijden. Met lelijke bruine verkleuring aan de randen in het laatste gedeelte van het boek. „In de kerkbode schreef hij alles wat op zijn hart lag". Zo kenschetst Jac. Overeem in „Gedachtenis tot zegening" ds. Jacobus Tennis Doornenbal. Het is een uiterst boeiende bezigheid, een voorrecht, van wijlen ds. Doornenbals gedachten kennis te mogen nemen. Dat moet het geweest zijn tijdens zijn leven. Dat is het, nu Overeem de moeite nam een aantal artikelen te bundelen. „Via de kerkbode kwam hij in duizenden gezinnen, zat hij met de leden aan tafel en sprak hij met hen van hart tot hart". Dat zorgde voor een zekere vermaardheid, allereerst op de Veluwe, waar hij een groot deel van zijn leven sleet. Maar niet minder daarbuiten, tot ver over de landsgrenzen weg. „Gedachtenis tot zegening" - uitgegeven door De Banier, Utrecht - valt uiteen in twee delen. Als inleiding op het eerste deel vertelt Overeem iets over het leven van de (Hervormde) predikant, wiens laatste jaren zo smartelijk vergleden. Doornenbal zag het levenslicht op 29 november 1909 in Doorn. Overeems melding van het verkeer met zijn Godvrezende moeder - „onder het gefluister van de bomen hebben zij hun wandelingen gemaakt als het zonnetje ging scheiden" - luidt iets in van de sfeer die in Doornenbals artikelen leeft. Veel jaartallen of data verschaft het boek trouwens niet. We lezen wel wanneer Doornenbal zijn eerste gemeente, Woubrugge, verliet, in 1939, niet wanneer hij intrede deed. Hij ging naar Kesteren. Vandaar vertrok hij in 1946 naar Oene, naar „het stille volk van het land aan de Ijssel". Hij werd er bevestigd door zijn oudere vriend ds. I. Kievit. „Deze was hem een vader in Christus geworden". In Oene bleef hij, tot aan zijn overlijden in. 1975 (een datum zocht ik tevergeefs) ondanks de meer dan 150 beroepen in die periode. Van die beroepen getuigt vooral het tweede deel van het boek. Zijn het in het eerste begrafenissen die ons door hun beschrijving ds. Doornenbal doen kennen, in het volgende treffen wij vooral de verhalen over reizen naar roepende gemeenten, of in verband met (s)preekbeurten. Een enkele keer verbindt Overeem artikelen door tussengevoegde opmerkingen. Meestal plaatst hij artikel na artikel. De criteria die Overeem hanteerde bij zijn keuze - Doornenbal schreef immers nog veel meer - worden niet verduidelijkt. Een chronologische orde volgde hij waarschijnlijk ook niet. We nemen aan dat alle overgenomen stukken van de Harderwijker classicale kerkbode afkomstig zijn. Evengoed is de uitgave van dit boek een verdienstelijk werk. Men is inderdaad in staat zicht op Doornenbals leven te krijgen, zicht op „wat op zijn hart lag". Sprekend zijn tot dat doel de herinneringen aan zijn geboortegrond. Schrijvend over de begrafenissen geeft hij de gezelschappen gestalte, „avonden altijd vol van geest en leven". Jeugdig als hij eertijds was zag hij tegen de anderen op. „Feitelijk hoorde ik er niet bij. Het waren alleen bejaarde en geoefende christenen, en ik kwam pas kijken. Maar mijn hart trok er heen en ik was er altijd welkom, al zei ik de hele avond geen drie woorden". Hij eindigt zijn artikel amechtig. „Ze zijn nu allen heengegaan en ik heb ze mede begraven. Ik voelde me wat oud en vermoeid bij het huiswaarts keren. Vroeger ging ik graag naar de begrafenis der vromen. Ook dat gaat over en ik vermoed, dat de tijd nabij is, dat ik er geen lust meer in hebben zal". Doornenbals innige verbondenheid met een volk „dat niets kan aannemen, tenzij het hen van boven geschonken wordt" doet hem - ondanks zijn ,,hoogkerkelijk" denken'- over de muren heenblikken. Hij schrijft niet alleen over het kerkhof waar zijn kerkeraadslid begraven werd: „het was er stil en goed". Een man wiens hart zo vol was van de liefde Gods en liefde voor zijn medemensen, dat hij op een zondag zei: „Ik heb vanmorgen gebeden: Heere, bekeer heel Kesteren". Hij schrijft niet alleen van Cuperus, Bieshaar of Mulder. Ook van prof. Wisse kan hij geen kwaad woord horen. Van ds. T.. Dorresteins begrafenis gold, „er zijn machtige woorden gesproken, zowel in de kerk als op de begraafplaats en ik kan niet anders zeggen dan dat het een waardige begrafenis geweest is, geheel in de lijn van de ontslapen leraar. De zon straalde over het kerkhof van Opheusden en de hemel was wijd en open erboven…" Lamain, Rustige, Vijverberg, en vele anderen, zij ontbreken niet. Ook ds. Blaak kreeg een plaats, en zijn volk. Het „was 't volk van mijn jeugd en helemaal los ben ik er nooit van gekomen". Als waarmerk van de echtheid der ootmoed zonder wrok lees ik dan, „ik was zelf natuurlijk maar een onbekeerd mannetje uit de Grote Kerk, maar ze waren toch aardig voor me…" Het verhinderde niet om verlangend in te stemmen met „als gouden de portalen zijn, hoe moeten dan de zalen zijn?" „Toch verliet de humor hem nooit geheel en het heeft aan zijn leven veel flonkeringen geschonken", aldus Overeem. Over het boek van Jan Overduin, „Huurling of herder", waarin de predikant kennelijk al te gemakkelijk een in de titel omschreven metamorfose ondergaat: „Zo'n bekering gaat tegenwoordig wel iets anders dan vroeger, nu, sedert Abraham Kuyper, een distel behoorlijk handig een mirt kan worden". Wie mag niet glimlachen als we een enkel woord citeren uit „boze tongen en hun nasleep". „Boze tongen beweren, dat ik vrijmetselaar ben, om geen andere reden dan dat ik soms in Epe met enkele gemoedelijke oudere heren een boterham eet en luister naar een lezing van één van hen over een onderwerp waarvan niemand iets weet en begrijpt dan die haar houdt." Via een uitspraak over het Leger des Heils en over de methodisten, waarvan de scribent eveneens betuigt geen lid te zijn, via de ,,boze tongen" die beweren „dat ik Gereformeerde Bonder ben, waarschijnlijk om geen andere reden dan dat ik wel eens in gemeenten van deze gepreekt heb en beroepen ben", komt hij bij de SGP. „Boze tongen beweren dat ik SGP-er ben, zover ik zien kan om helemaal geen reden, en als ik gevraagd wordt ervoor te spreken, doe ik dat alleen onder de uitdrukkelijke conditie, dat ik mijn preek van de afgelopen zondag mag houden, zonder een woord over politiek, dat er een aantal meneen onder , mijn gehoor zal zijn, dat uitziet naar een woord ter vertroosting." Maar ondanks een schilderijententoonstelling, ondanks natuur en kunst - „ik meen, dat wij er oog voor hebben moeten, vooral als wij er oog voor ontvangen hebben" - „de eeuw is in ons hart gelegd en heel de volheid van de schone aarde kan dat hart nooit vervullen. Dat kan tenslotte maar één ding: de liefde Gods, daarin uitgestort door de Heilige Geest. En wie dat ooit ervoer zal altijd weer belijden: „wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten?" En met dat andere woord: „want beter dan het tijdelijke leven is Uwe goedertierenheid." Noch de bede ,,och, wierd ik derwaarts weergeleid", noch het,,'k Zal in dit vertrouwen leven en dat melden in mijn lied" waren inmiddels ds. Doornenbal vreemd. Hoe kon - ook daarin gaf Doornenbal zich als gevoelsmens bloot - zwaarmoedigheid de prediker parten spelen, „'s Avonds viel de regen. Zwaar hing de stervende bladenpracht van de druipende bomen. Dan is ook de natuur van een eindeloze zwaarmoedigheid, die correspondeert met de weemoed des harten, en die eigenlijk nog weldadig is. Er zijn dagen waarin de stralende lucht en het zonlicht teveel zijn om te dragen…" Bij een bezoek aan zijn geboortegrond: „De golven der herinnering zijn op 't onverwacht over mijn hart geslagen en hebben mij in één ogenblik weggevoerd. Mijn jeugd keerde weer, al de vreugden en het mateloze verdriet uit die langvervlogen jaren waarover ik niet kan schrijven." Ds. Doornenbal wist evenwel dat er, wilde hij niet ondergaan, alleen doorheen te breken is, als een naakt en ontledigd zondaar die alleen op Gods genade in Chrustus mag hopen. Dan vermoeit ook het oude niet meer in zijn zoetheid en dan deert het niet als hij hen niet vindt, van wie hij tevergeefs hoopt: „misschien wil wel iemand een woord over de preek praten." Treffend is Doornenbals gezicht op zijn eigen gebrek. „Ik moet zeggen dat 't er goed was, de Marnixzaal was weer helemaal gevuld, er werd goed gezongen en geluisterd, maar 't was nog niet afgelopen, of ik kreeg alweer te horen: dominee die en die heeft zondag zo mooi gepreekt en die andere dominee was 's avonds zo dierbaar. Maar m'n eigen preek, waar ik nog van stond te hijgen, werd volmaakt doodgezwegen, en maar goed ook! Dan ga je maar weer voort op je zwerftocht door dit Mesech en in dit tranendal (..) En als 't nu maar allemaal tranen waren in Gods fles vergaard en in Zijn boek geschreven!" „Gedachtenis tot zegening" behoeft - tenslotte - geen nadere aanbeveling! „Mijn troost is", zo schreef ds. Doornenbal iemand na, "dat er voor mij op aarde geen troost is." Hij had het oog zeker ook op die versregels, geschreven bij het overlijden van ds. J.W. van der Linden, (Datheen) „wanneer komt die dagh dat ik altijd bij U sal wesen en sien Uw aanschijn gepresen?"
Advertentienummer: m2110150823